- long
- long1 [lõ]〈m.〉♦voorbeelden:¶ 〈bijwoord〉 au long, tout au long, tout du long • geheel en al, van a tot z〈voorzetsel〉 au long de, le long de, tout le long de, tout du long de • langs; gedurende, tijdenstable de 1 m 40 de long • 1,40 m lange tafelde long, en long • in de lengte, overlangstomber de tout son long • languit vallende long en large • heen en weer, op en neertout le long du jour • de godganse dagen long et en large • lang en breed————————long2 [lõ],longue [lõg]〈bijvoeglijk naamwoord〉1 lang ⇒ langwerpig, hoog 〈van gestalte〉2 lang 〈van tijd〉 ⇒ langdurig3 lang ⇒ breedvoerig, langdradig4 reeds lang bestaand ⇒ oud5 lang ⇒ zich ver in de toekomst uitstrekkend6 〈m.b.t. vloeistoffen〉dun ⇒ slap, aangelengd♦voorbeelden:2 de longues heures • eindeloze urenlongue maladie • langdurige ziekteêtre long • lang durenje ne serai pas long • ik ben zo terug, ik ben zo klaarje trouve le temps long • de tijd valt mij langà la longue • op den duurêtre long à faire qc. • ergens lang over doendiscours long de trente minutes • betoog van dertig minuten3 ce qu'il est long! • wat is hij lang van stof!4 longue habitude • oude gewoonte————————long3 [lõ]〈bijwoord〉1 veel2 met lange kleren♦voorbeelden:1 en dire long • veelzeggend zijnen savoir long • er heel wat van af weten2 s'habiller long • lange kleding dragen, in het lang gekleed gaan1. = longue; adj1) lang, langwerpig2) langdurig3) oud4) dun, slap [vloeistof]2. longadv1) veel2) met lange kleren
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.